Vier jaar ondergronds
(Brussel - 27/01/2004) -- De doelstelling van het Fonds Pascal Decroos is journalisten in staat stellen journalistieke projecten van bijzondere aard en kwaliteit uit te voeren’, zo staat het in het reglement sinds de oprichting van het Fonds. En nog: ‘De projecten moeten uitstijgen boven de reguliere verslaggeving en de dagelijkse journalistiek’. Telkens moet men ook aantonen dat het project ongebruikelijk hoge kosten met zich meebrengt of zo tijdrovend is dat de ‘normale honorering van redactie of uitgeverij niet voldoende is om het project te financieren’. Zo staat het er, zwart op wit. Misschien wat hoog gegrepen, maar dat is de doelstelling van het Fonds: ‘het bevorderen van kwaliteits- en onderzoeksjournalistiek in Vlaanderen’. Daartoe ontwikkelt het Fonds tal van initiatieven. Het toekennen van werkbeurzen aan journalistieke projecten is evenwel de core business van het Fonds.
Om uit te maken of aan deze criteria is voldaan werd vier jaar geleden een jury samengesteld die in volle onafhankelijkheid en discretie de projecten beoordeelt. Ik voelde mij toen allicht gevleid om samen met drie éminences grises, drie titanen van de Vlaamse journalistiek (Hugo de Ridder, Karel Anthierens en Paul Muys) deel uit te maken van deze (exclusief mannelijke) ‘Vierschaere’.
270 dossiers, 500.000 euro…
Sedertdien zijn ongeveer 270 dossiers beoordeeld tijdens een 15-tal juryvergaderingen. Bij ongeveer de helft van de dossiers hebben wij het journalistiek enthousiasme van de aanvragers in de kiem gesmoord. De projecten die wèl gefinancierd werden kregen vaak maar een fractie van wat in de begroting als subsidiebedrag was aangevraagd. We hebben dus vooral veel enthousiaste aanvragers ontgoocheld. Er is dus weinig risico dat ik mij, door de medewerking aan de jury van het Fonds, onsterfelijk populair zal gemaakt hebben in journalistiek Vlaanderen.
Wat kan er nu ontsluierd worden over de vier jaar ondergrondse werking in de anonimiteit?
Hoe zijn wij te werk gegaan, wat zijn de bevindingen, welke dossiers werden uiteindelijk door het Fonds gesubsidieerd, zijn er lessen te trekken uit de eerste vier jaar?
Laten we beginnen bij het begin. Eind 1999 kende het Fonds de eerste werkbeurzen toe aan twee Vlaamse journalisten: Els de Temmerman voor haar boek over kindsoldaten in midden-Afrika, ‘De meisjes van Aboke’ en Martin Coenen voor een reportage over de drugmaffia in Antwerpen, ‘The Antwerp Connection’. Dit was de start van het Fonds, sindsdien financierde het Fonds tientallen projecten, waaronder het boek van Chris de Stoop over Doel (‘De Bres’, De Bezige Bij), er was ‘De crash van Sabena’ (Van Halewyck) , een samenwerking tussen kranten- en TV-journalisten Steven Decraene, Geert Sciot en Peter Denruyter, ‘Bubble Business’ van Aart de Zitter over hypes in de economie en ‘Van het front geen nieuws’ (Meulenhoff/ Manteau) van Rudi Vranckx. Zeker niet onopgemerkt bleef het boek van Marleen Teugels ‘Met Stille Trom, de naweeën van de nieuwe oorlog’ (Nijgh & Van Ditmar). Diezelfde Marleen Teugels kreeg overigens ook een werkbeurs om te onderzoeken hoe de tabaksindustrie proactief invloed uitoefent op tabakspreventie in België. Onder dreiging van een proces publiceerde Knack ondertussen het artikel over de Rodin-stichting. Marleen Teugels is ook de eerste journaliste die naar de Raad van State is gestapt omdat zij van de Minister en de FOD Financiën geen inzage kreeg in bepaalde bestuursdocumenten. Ook hierrond voert het Fonds overigens campagne: nog te weinig journalisten in Vlaanderen doen een beroep op de openbaarheidswetgeving.
Een opvallend hoge werkbeurs werd toegekend aan Bart Demyttenaere voor zijn boek over de armoede in België (‘In vrije val. Armoede in België’, Manteau). Met de ruim 11.000 euro die de journalist kreeg voor zijn project is hij er alvast in geslaagd zichzelf boven de armoedegrens te tillen. Het boek zelf heeft ongetwijfeld de thematiek van de sociale achterstelling en structurele armoede in Vlaanderen meer dan ooit onder de aandacht gebracht. Aan nog enkele projecten werden bedragen toegekend rond of boven de 10.000 euro, hetgeen bewijst dat het Fonds soms instaat voor een substantiële financiële ondersteuning van bepaalde journalistieke projecten. De meeste projecten kregen een subsidie rond de 3.000 tot 5.000 euro, uitbetaald in schijven, telkens bij voorlegging van een tussenverslag.
In sommige gevallen ging het engagement van de journalist soms wel heel ver. Zo verbleef Guy van Gestel gedurende vijf weken tussen psychiatrische patiënten. Zijn boek ‘Te Gek!’ (Lannoo) brengt een indringend verslag van het leven in psychiatrische instellingen, anno 2001 in Vlaanderen. Nog meer vermetel was de maandenlange zwerftocht van De Morgen-journalist Rudi Rotthier in de islamwereld. Rudi Rotthier legde ongetwijfeld het meeste kilometers af voor rekening van het Fonds, ook nog eens gevolgd door het dikste boek (R. Rotthier, De Koran-route, Uitgeverij Atlas, 573 p.).
Bekijkt men de periode 2000 tot begin 2004, dan komt men globaal tot de volgende cijfers. In 2000 kende het Fonds ca. 110.000 euro toe aan 32 verschillende projecten. Het jaar daarop, in 2001, werd een subsidiebedrag van 115.000 euro toegewezen aan in totaal 27 projecten, in 2002 werd 133.000 euro toegekend aan 39 projecten en in 2003 werd nog eens ongeveer 133.000 euro toegewezen aan 45 projecten. Op vier jaar ben ik dus als jurylid mee verantwoordelijk voor het over de journalistieke balk gooien van ongeveer 500.000 euro, omgerekend naar de oude Belgische munt, 20 miljoen frank.
Nauwelijks projecten van beklijvende onderzoeksjournalistiek
Is dit geld goed besteed? U kunt van mij moeilijk enige neutraliteit of onpartijdigheid verwachten bij het antwoorden op deze vraag. Wel kan ik mij perfect vinden in wat Karel Anthierens, al evenmin onbevooroordeeld, twee jaar geleden schreef toen hij, samen met Hugo de Ridder, terugblikte op de eerste jaren van het Fonds. Karel schreef toen: ‘We hebben het aanschijn van de Vlaamse pers niet veranderd, de geschiedschrijving niet beïnvloed, we hebben geen wereldschokkende revelaties in de hand gewerkt, we hebben geen hemeltergende toestanden laten blootleggen’ (Nieuwsbrief nr. 5, december 2001, p. 3). Talrijke projecten, ongeveer de helft, werden door de Jury naar de prullenmand verwezen. Een aantal andere projecten brachten k niet wat er van verwacht werd. Vaak heeft de jury moeten vaststellen dat er nauwelijks projecten voor onderzoeksjournalistiek werden ingediend. Meestal ging het om ‘bijzondere journalistieke projecten’, op zich soms interessant, maar de echt beklijvende projecten van onderzoeksjournalistiek zijn op één hand te tellen. De jury heeft het Fonds er ook voor behoed een subsidiekraan te worden of een soort reisbureau voor verre-afstand journalistiek. Het is aandoenlijk om vast te stellen hoeveel aanvragen tot het Fonds werden gericht door journalisten die per se aan het andere eind van de wereld, en dus vooral niet in Vlaanderen, aan onderzoeksjournalistiek willen gaan doen, diep in het oerwoud, in de woestijn, tot in Australië, ergens op een archipel, tussen de moerasarabieren of in de streek van de Grote Meren…
Bekijkt men de projecten die door het Fonds gefinancierd werden de voorbije vier jaar, dan mag toch gesteld worden dat deze journalistieke reportages het waard waren om hun weg naar het publiek, de geïnteresseerde lezer te vinden. Het Fonds heeft dus effectief bijgedragen aan het tot stand komen van een aantal journalistieke analyses die er anders niet of niet op die manier zouden gekomen zijn.
De Morgen, de krant die durft!
Om af te sluiten nog dit. De afgelopen weken liep een radiospot voor De Morgen waarin deze krant een fiere borst opzette omdat het journalist Rudi Rotthier voor een jaar naar de VS stuurt. Zeker een verdienste voor De Morgen. Maar de realiteit is wel dat de journalist in kwestie eerst op zoek is moeten gaan naar financiering voor zijn project omdat De Morgen zich hiervoor niet wou engageren. Het Fonds was bereid de helft van het gevraagde budget te betalen, op voorwaarde evenwel dat De Morgen de andere helft zou financieren. Allicht is dit een formule die in de nabije toekomst verder moet uitgewerkt worden, namelijk de formule van de medefinanciering door de redacties. Deze formule kan verhinderen dat het Fonds als schaamlapje zou worden gebruikt, of nog erger, als ‘melkkoe’ (dixit P. Muys) voor de redacties die zelf niet wensen te investeren in interessante journalistieke projecten van iets langere adem.
Door zijn bestaan zelf is het Fonds een duidelijk signaal, een permanente vingerwijzing dat onderzoeksjournalistiek een steviger plaats verdient, meer aandacht moet krijgen binnen de Vlaamse mediaredacties. Vanuit de wetenschap dat ‘journalistiek meer is dan het verkopen van bedrukt papier’ (Yves Desmet, Nieuwsbrief, november 1999, p. 2).
Dirk Voorhoof, ex-jurylid